In de eerste drie decennia na de Tweede Wereldoorlog beleefden de economieën in de vrije wereld een periode van hoge economische groei. Deze groei was in de geschiedenis van de mensheid nog nooit zo hoog geweest. Na die periode zou er ook niet meer zo’n hoge economische groei zijn in de westerse wereld.
Er zijn veel hypotheses in omloop voor de verklaring voor die hoge naoorlogse groei. Bijvoorbeeld dat er na de oorlog een grote inhaalvraag was naar kapitaal en menskracht. Daardoor konden de economieën zichzelf uit het moeras van de naweeën van de oorlog trekken. Maar wat nu precies de oorzaak van de hoge groei was, wist en weet geen econoom. Is dat niet vreemd? Er zijn landen waar al decennia (zo niet eeuwen) haast geen economische groei voorkomt. Voorbeelden zijn Sierra Leone, Honduras, Zimbabwe, enz. Weet de economische theorie dan wel uit te leggen waarom er in die landen geen groei is?
De neoklassieke groeitheorie ….
Of de economische theorie in 2018 een antwoord heeft op de bovenstaande vragen, zou ik niet durven beweren. Er bestaat een endogene groeitheorie die rond 1990 is ontwikkeld. De suggestie is dat deze theorie groei van ‘binnen uit’ verklaart. Dat is echter maar beperkt het geval. Maar laten we het eerst over de groeitheorie hebben die voor 1990 bestond.
De eerste theorie over groei is de inmiddels 60-jaar oude neoklassieke groeitheorie, ontwikkeld door Robert Solow. Die theorie verklaart niet waarom er groei is, maar waarom groei ophoudt.
De redenering is ongeveer als volgt. Neem voor het gemak aan dat de economie gesloten is en dat de bevolking constant is. Er is geen handel met het buitenland. Besparingen door gezinnen kunnen dan alleen gebruikt worden voor binnenlandse investeringen. Wat gezinnen in een jaar sparen, lenen zij uit aan bedrijven die er nieuwe kapitaalgoederen mee kopen. Kapitaalgoederen zijn gebouwen, machines, computers, enzovoorts. Dingen dus waarmee bedrijven goederen en diensten kunnen maken. Als bedrijven investeren, zullen er meer kapitaalgoederen komen. Dan kunnen bedrijven dus meer produceren: er is economische groei.
De dalende marginale productiviteit van kapitaal
Maar dat is niet helemaal waar. Voor een deel, namelijk, komen de nieuwe kapitaalgoederen in de plaats voor oude kapitaalgoederen die zijn afgeschreven. Kapitaalgoederen gaan maar een beperkte tijd mee (computers bijvoorbeeld nog geen vijf jaar, gebouwen langer). Daarna is het nodig ze te vervangen. Het percentage van de totale voorraad aan kapitaalgoederen dat ieder jaar vervangen moet worden is nagenoeg constant. De vervanging van de afgeschreven kapitaalgoederen leidt niet tot economische groei. We nemen niet aan dat de nieuwe kapitaalgoederen ‘beter’ zijn dan de oude. Dan zou vervanging namelijk wel tot groei leiden.
Het deel van de investeringen dat bestemd is voor vervanging van afgeschreven kapitaalgoederen leidt dus niet tot groei. Het overige deel leidt wel tot groei. Daarvoor geldt echter dat de groei die een extra eenheid kapitaal oplevert, steeds kleiner wordt. Economen noemen dit verschijnsel de dalende marginale productiviteit van kapitaal (MPK). Die dalende MPK wordt veroorzaakt door de beperkingen die het aanwezige personeel stelt aan de inzet van extra kapitaal. Stel je voor dat je één personeelslid hebt om machines te bedienen. Eén machine bedienen, dat gaat hem goed af, twee machines bedienen lukt ook nog wel. Maar bij drie machines zal de extra productie per machine gaan dalen. Die dalende MPK zorgt ervoor dat op een gegeven ogenblik de kapitaalgoederenvoorraad niet meer toeneemt bij extra investeringen.
De theorie voorspelt wanneer de groei ophoudt
We weten dat investeringen in nieuw kapitaal gefinancierd worden uit besparingen. Die besparingen zijn een bepaald percentage van het nationaal inkomen, zeg 30%. Door de investeringen stijgt het nationaal inkomen. Bij een hogere kapitaalgoederenvoorraad neemt door de dalende MPK de groei af en stijgt de kapitaalgoederenvoorraad dus steeds minder. Er is echter wel steeds een constant deel van de kapitaalgoederenvoorraad aan vervanging toe. Op een zeker moment zal de toename van de kapitaalgoederenvoorraad geheel gebruikt moeten worden om de afgeschreven voorraad te vervangen.
Kijk daarvoor naar het plaatje hieronder. Stel dat er k1 kapitaal per werkende in de economie aanwezig is. De besparingen in de economie leiden dan tot investeringen i1 waarvan δk1 nodig zijn voor vervanging van de bestaande kapitaalvoorraad. De investeringen zijn dus groter dan de afschrijvingen en er komt bijgevolg meer kapitaal, zie de groene pijl. Tot we in k* zijn aanbeland. Dan houdt de groei van de kapitaalgoederenvoorraad op en is er ook geen economische groei meer mogelijk.
De ‘voorspelling’ van de neoklassieke theorie is dus dat na een bepaald aantal jaren, investeringen niet langer meer tot groei kunnen leiden door de dalende MPK. In het plaatje is dat het geval als er k* kapitaal is. Groei is dan alleen nog maar mogelijk als mensen meer gaan sparen. Dan kan er meer geïnvesteerd worden. Ook als de bevolking toeneemt, of als nieuwe kapitaalgoederen efficiënter zijn, kan er groei optreden. Dat laatste wordt manna from heaven genoemd, technische vooruitgang die uit de lucht komt vallen. Of, zoals economen plegen te zeggen, er is sprake van exogene economische groei.
Leidt bevolkingsgroei tot … groei?
Als de bevolking stijgt heeft dat meerdere gevolgen. De kapitaalgoederenvoorraad moet nu ook toenemen om de groeiende bevolking met een constante kapitaalgoederenvoorraad per werkende te bedienen.
Net als hiervoor, zal in het evenwicht iedere periode de hoeveelheid kapitaal per werkende constant zijn. Omdat het aantal werkenden echter toeneemt, zal dus per definitie de kapitaalgoederenvoorraad van jaar tot jaar toenemen met de toename van de bevolking. Er is dus groei, maar die groei is mechanisch. Er zijn meer mensen en dus wordt er meer gespaard en dus zal de kapitaalgoederenvoorraad van jaar tot jaar toenemen. De economische groei kan tijdelijk hoger zijn dan de groei van de bevolking. Dat zal het geval zijn als er niet genoeg kapitaal is om de hoeveelheid kapitaal per werkende constant te houden. Als die achterstand echter is ingehaald, houdt de economische groei per werkende weer op.
Volgens de theorie moeten arme landen snel groeien
Er is een andere voorspelling die uit de neo-klassieke theorie volgt. De theorie voorspelt wanneer de groei ophoudt en dus ook wanneer de groei doorgaat of begint. Sommige arme landen met weinig kapitaal hebben een grote achterstand op de rijke landen. Daarom zouden die landen volgens de neo-klassieke theorie een snelle groei moeten doormaken.
Kijk weer naar het plaatje van investeringen en afschrijvingen, hier boven. Arme landen hebben een hoeveelheid kapitaal als bijvoorbeeld k1, of nog minder. Bij zo weinig kapitaal zou iedere extra investering tot economische groei moeten leiden. Alleen, die investeringen komen er niet. Tegen de voorspelling van de theorie in is er in die landen al decennialang nauwelijks economische groei. Dat is vreemd, want de technologische kennis van moderne productiemethoden ligt in de westerse wereld voor het oprapen. Waarom worden ze niet in de arme landen toegepast?
Bestaat er een theorie van endogene economische groei?
Het probleem bij de verklaring van economische groei wordt dus veroorzaakt door de dalende marginale productiviteit van kapitaal (MPK). Hoe meer een land investeert, des te minder extra economische groei het oplevert. De reden is dat het steeds moeilijker wordt extra kapitaal productief in te zetten. De theorie voorspelt dus dat groei ophoudt.
Als economen groei niet kunnen verklaren, kunnen ze ook geen goede adviezen geven over de stimulering van de economische groei. Meestal zijn het dan ook adviezen die gebaseerd zijn op vage noties. Bijvoorbeeld: investeer in hoger onderwijs (“meer kennis is goed voor de groei”). Of: breng de belastingen op bedrijven omlaag (“dan gaan de bedrijven meer investeren en dat is goed voor de groei”).
De endogene groeitheorie (EGT) die in het midden van de jaren 80 opkwam, probeerde in deze lacune te voorzien. Een van de pioniers was Paul Romer die voor zijn werk in 2018 de Nobelprijs in de economie ontving.
Ideeën als groeimotoren
De bijdrage van Romer was dat hij inzag dat niet alleen de traditionele factoren arbeid en kapitaal bepalend waren voor de nationale productie. Er was nog een derde factor en die factor was het bestaan van ideeën. Het succes van bedrijven in de economie wordt bepaald door de kracht van hun ideeën. Het allereerste goede idee was natuurlijk het wiel. Daarna kwamen onder onnoemelijk veel meer: de ploeg, het weefgetouw, de stoommachine, de computer. Die ideeën zijn duidelijk bepalend voor de productie en dus ook de groei van de productie in een economie.
Omdat ideeën na verloop van tijd voor iedereen in de wereld gratis toegankelijk zijn, leiden nieuwe ideeën vanzelf tot (wereldwijde) groei. In tegenstelling tot bij kapitaal is er geen rem op het creëren van nieuwe ideeën. Vervolgens nam Romer aan dat ideeën gekoppeld zijn aan de hoeveelheid kapitaal per werkende. Dus, hoe meer kapitaal per werkende in een economie, des te meer ideeën die economie oplevert. Dan blijkt door een wiskundige truc de eigenschap van een dalende MPK opeens verdwenen te zijn.
De neoklassieke theorie kon in feite alleen maar voorspellen wanneer en waarom economische groei op zou houden. Volgens de EGT kan de economie blijven groeien als er maar goede ideeën zijn. Simpel!
De dalende marginale productiviteit van ideeën
Een basisaanname van Romer is dat hij aannam dat een constante inzet van onderzoekers leidt tot een continue stroom aan nieuwe ideeën en daarmee ook continue economische groei. Ook bij het vormen van ideeën kan er echter sprake zijn van afnemende productiviteit. Eigenlijk zijn er stijgende marginale kosten van goede nieuwe ideeën.
De economen Nicholas Bloom et al., laten die toenemende kosten van ideeën zien aan de hand van meerdere empirische voorbeelden. Als er veel goede ideeën op een bepaald terrein gangbaar zijn, wordt het moeilijker om met nieuwe goede ideeën te komen. Bloom et al. laten zien dat dit op veel terreinen geldt. Bijvoorbeeld bij de verbetering van elektronische chips en de productiviteit van de agrarische sector. Dan hebben we niet de dalende MPK van de neoklassieke theorie maar de stijgende marginale kosten van goede ideeën (MKGI). Via een omweg zijn we dan weer terug bij af.
Vijf jaar geleden was een andere Nobelprijswinnaar in de economie, Paul Krugman, zeer sceptisch over de EGT. In de NYT schreef hij: “Het is evengoed verbazingwekkend, voor iemand die zich herinnert hoe opgewonden men indertijd was, dat het allemaal uit het landschap van de economische wetenschap is verdwenen.” De EGT was in 2018 toch ineens weer terug.
Groei door inclusieve politiek en economie?
Tussen landen zijn er grote verschillen in groeicijfers, maar niet in de omvang van de besparingen. Sterker, het land met de laagste besparingen, namelijk de VS, behoort tot de landen met de hoogste economische groei. De conclusie van de neoklassieke theorie was echter dat hoe hoger de besparingen, hoe hoger ook de groei kan zijn.
Komt die hogere groei in de VS dan omdat er daar meer manna from heaven uit de lucht komt vallen dan bijvoorbeeld in bijvoorbeeld Sierra Leone en Honduras? Of misschien omdat de Amerikaanse onderzoekers beter ideeën hebben?
Over dit soort vragen hebben economen volop gespeculeerd. Bijvoorbeeld door Acemoglu en Robinson in een spectaculair boek ‘Why nations fail’. Zij laten zien welke landen de slechtste groeicijfers kennen. Dat zijn landen waar een beperkt aantal groepen de politieke en de economische macht monopoliseren. Of het gaat om landen waar de centrale overheid zwak is, zodat er een voortdurende strijd om de macht is.
Er zijn landen waar de economische en politieke macht dramatisch ongelijk verdeeld is. Een groot deel van de bevolking heeft daar vrijwel geen kans de vruchten van hun eigen economische inspanningen te plukken. Het logische gevolg is dat die inspanningen dan ook uitblijven. Daarom kennen die landen niet of nauwelijks economische groei.
Een verandering van instituties kan groei weer mogelijk maken
Een verandering in instituties kan wel zicht bieden op beloning naar verrichte inspanningen. Voorbeelden zijn het vervangen van een dictatuur door een democratische rechtsvorm of het toelaten van privé-eigendom. Van dat soort veranderingen raken mensen gemotiveerd meer arbeid te verrichten. Dergelijke gebeurtenissen kunnen tot een groeispurt leiden. Japan in de 19e eeuw en Zuid Korea en Taiwan na de Tweede Wereldoorlog zijn daar voorbeelden van. Economische groei kan dan beter begrepen worden door de geschiedenis van deze landen te bestuderen. De theorie biedt wel een houvast nadat de groeispurt is ingezet. Maar dat is dan om te begrijpen dat ongekend hoge groei niet lang volgehouden kan worden.
0 reacties