Risicodeling tussen lidstaten

Stel, we hebben een Epu met 20 lidstaten. Iedere lidstaat heeft gemiddeld eens in de 10 jaar last van een economische crisis, waardoor het nationaal inkomen daalt van 1800 naar 1000 (de eenheden doen er niet zoveel toe, het kunnen bijvoorbeeld miljarden euro’s zijn). Gemiddeld heeft een land dus gedurende 9 jaren een nationaal inkomen van 1800 en één jaar een nationaal inkomen van 1000. Over langere tijd bezien is dus het gemiddelde nationaal inkomen gelijk aan [9×1800 + 1×1000]/10 = 1720.

De netto welvaart van ieder land is een soort gewogen gemiddelde van de twee situaties. Het is echter niet exact het gemiddelde, want de landen wegen de situatie dat ze in een crisis verkeren veel zwaarder mee dan de hoogtij-jaren. De Epu-econoom heeft weten uit te rekenen dat voor ieder land de welvaart gelijk is aan 7,437 (en opnieuw de eenheden zijn niet relevant). Dit is de welvaart die lidstaten als het ware ervaren voordat ze weten of ze in een bepaald jaar wel of niet in een crisis terechtkomen.    

De lidstaten zijn dus identiek, maar het is niet zo dat ze allemaal in hetzelfde jaar te maken hebben met een economische crisis. Neem voor het gemak aan dat ieder jaar exact twee willekeurige landen in een crisis verkeren. Om zichzelf te verzekeren organiseren zij een fonds onder elkaar, waarin zij alle aan het begin van een jaar 80 storten. Dit bedrag van 80 komt ten laste van het nationaal inkomen: het netto nationaal inkomen daalt daarmee met 80. Aan het begin van het jaar is het nog niet bekend welk land in een crisis verkeert. Dat wordt gedurende het jaar pas duidelijk. Dan wordt de totale inhoud van het fonds verdeeld over de twee landen die in een crisis verkeren.  

Opdracht a:
  • Concludeer dat met deze constructie het netto nationaal inkomen voor alle landen in ieder jaar gelijk is.  

De Epu-econoom berekent opnieuw de netto welvaart voor de lidstaten en komt op 7,450 uit. Dit is hoger dan de netto welvaart zonder het fonds, omdat er nu geen onzekerheid meer voor de lidstaten is. Onzekerheid zorgt voor een lagere welvaart, ook als het gemiddeld inkomen met onzekerheid precies gelijk is aan het gemiddeld inkomen zonder onzekerheid.  

Opdracht b:
  • Concludeer dat alle landen onder de beschreven omstandigheden deel willen nemen aan het fonds. 

Laten we nu eens aannemen dat landen die een ‘slecht’ beleid voeren een hogere kans hebben om in een economische crisis terecht te komen. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat een te uitbundig begrotingsbeleid van de overheid van een lidstaat tot schuldproblemen zou kunnen leiden, waardoor excessieve bezuinigingen noodzakelijk worden en de economie in een recessie terechtkomt. Laten we aannemen dat deze landen een driemaal zo grote kans hebben om in een crisis terecht te komen. Dus, in plaats van één keer in de tien jaar, hebben deze landen drie keer in de tien jaar te maken met een crisis.  

Voor deze ‘slechte’ landen is dus het gemiddelde nationaal inkomen dat ze, over langere tijd bezien, kunnen verwachten gelijk aan [7*1800 + 3*1000]/10 = 1560. Voor deze landen is dus het gemiddelde nationaal inkomen zonder verzekering, namelijk 1560, lager dan het gemiddelde nationaal inkomen voor de goede landen, namelijk 1720.

Laten we aannemen dat 10 van de 20 landen een slecht beleid voeren en 10 van de 20 landen een goed beleid voeren. We nemen weer, voor het gemak, aan dat er ieder jaar precies één ‘goed’ land en precies drie ‘slechte’ landen een crisis doormaken. Het fonds zorgt er net als voorheen voor dat alle landen in ieder jaar hetzelfde netto nationaal inkomen hebben.  

Opdracht c:
  • Bereken de bijdrage aan het fonds van de landen. Check dat met het fonds het nationaal inkomen voor alle deelnemende landen gelijk is, maar concludeer ook dat het voor de ‘goede’ (‘slechte’) landen lager (hoger) is dan het gemiddeld nationaal inkomen onder onzekerheid.   

Uit opdracht c. volgt dus dat voor de goede landen het netto nationaal inkomen dat het fonds hen biedt lager is dan het gemiddelde nationaal inkomen dat deze landen kunnen verwachten als ze niet aan het fonds meedoen. Dat komt uiteraard door de deelname van de slechte landen. Voor de slechte landen geldt het omgekeerde: zij krijgen een nationaal inkomen uit het fonds gegarandeerd dat hoger is dan het gemiddelde nationaal inkomen dat zij zonder fonds kunnen verwachten.

We vragen aan de Epu-econoom weer de netto welvaart te berekenen voor de ‘goede’ landen en de ‘slechte’ landen als er geen fonds is en indien er wel een fonds is. Als de zojuist beschreven situaties worden omgezet in welvaart, dan blijkt volgens de econoom dat de netto welvaart voor de slechte landen als er geen fonds is, gelijk is aan 7,319. Als er wel een fonds is voor alle landen gezamenlijk, dan is voor ieder land de netto welvaart gelijk aan 7,402.       

Opdracht d:
  • Ga na of het fonds voor de goede en de slechte landen nog interessant genoeg is, en waarom wel of waarom niet.

De goede landen besluiten niet deel te nemen aan een gezamenlijk fonds met de slechte landen. 

Opdracht e:
  • Beredeneer dat zowel voor de goede en de slechte landen in dat geval een fonds met de soortgenoten onderling wel welvaartsverhogend is (vergeleken met helemaal geen fonds).  Bereken voor de slechte landen de noodzakelijke bijdrage aan het onderlinge fonds en het gegarandeerd nationaal inkomen door het fonds.
Categorieën: HOVO

0 reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.