Wat is het nut van de academische econoom? Kan hij/zij iets met de kennis van de economische wetenschap? Ik had daarover nagedacht toen ik, in 1968, in de laatste klas van de middelbare school besloot economie te gaan studeren. Ik schreef daar eerder over. Met de kennis van de economie zou ik de wereld kunnen verbeteren, zo dacht ik. Uiteindelijk heb ik van 1973 tot 2019 als econoom gewerkt, vooral op de universiteit, maar ook even bij De Nederlandsche Bank. Heb ik de wereld verbeterd? Nauwelijks. Hoe zou het komen? Kun je dan wel iets met de kennis van de economische wetenschap? Zeker wel, je kunt er mee argumenteren. Als je het wetenschappelijke van de economie maar in de vingers hebt.
De economie als wetenschap volgens de klassieken
Oorspronkelijk (18 – 19e eeuw) was economie een deductieve wetenschap: uitgaande van “ware postulaten” werden stellingen afgeleid die waar moesten zijn. Ook al ging het er in de werkelijkheid anders aan toe, dan nog waren de logisch afgeleide stellingen waar. Er zijn immers altijd verstorende omstandigheden die ervoor zorgen dat er iets anders gebeurt dan wat de theorie voorspelt. We zagen al eerder dat Thomas Malthus eind 18e eeuw voorspelde dat er onder landarbeiders voortdurende hongersnood zou zijn. De oorzaak was hun toenemende aantal waardoor ze steeds minder productief werden en ook hun loon daalde. Totdat het loon dat ze voor hun werk ontvingen letterlijk een hongerloon werd. In de westerse wereld zijn die hongersnoden er – op enkele incidenten na, zoals in Ierland – niet gekomen. Malthus had geen rekening gehouden met technische vooruitgang waardoor landarbeiders productiever werden en ze dus een hoger loon kregen. Geen hongersnood, dus.
Theorieën werden niet getoetst door de ‘klassieke’ (18e– en vroeg 19e-eeuwse) economen. Dat kwam deels omdat die klassieke economen dat ook helemaal niet nodig vonden. Maar het was ook niet goed mogelijk. Pas in de 20e eeuw werd empirische toetsing van theorieën mogelijk. De Nederlander Jan Tinbergen (1903-1994) was één van de eersten die statistische methoden gebruikte om macro-economische relaties van ‘getallen te voorzien’.
De economie als wetenschap volgens John Maynard Keynes
John Maynard Keynes (1883-1946) keurde deze empirische werkwijze in een beroemde discussie met Tinbergen rond 1940 af. De economische wetenschap formuleert modellen van de economie. Keynes zag deze modelbouw als een vorm van toegepaste logica. Daarin week hij niet af van de klassieken. Waar hij afweek van de klassieken was dat hij niet in ‘de’ economische waarheid geloofde. Een goed econoom is volgens Keynes iemand die in staat is logisch juiste conclusies te trekken uit een model dat de huidige wereld het beste beschrijft. Wat Keynes dus anders deed dan de economen in de 18e en vroeg 19e eeuw was dat hij zich afvroeg welke theorie met de werkelijkheid overeenkwam. Hij keek dus wel naar de werkelijkheid.
Keynes geloofde niet in de empirische schattingen van Tinbergen. Zodra men feitelijke getallen gaat invullen voor variabele functies verliest een model zijn algemeenheid. Wat Tinbergen volgens Keynes deed, was een lijn trekken door zijn waarnemingen. Die lijn past niet noodzakelijk door waarnemingen die op andere plaatsen of andere tijden gevonden zouden kunnen worden.
Tinbergen ging door met zijn statistische schattingen van economische functies, hele generaties economen met zich meetrekkend die tot op de dag van vandaag in de voetsporen van Tinbergen treden.
Empirische studies geven een mogelijk beeld van de wereld
Zijn we dan beter geworden van empirische methoden? Niet altijd, sommige economen gebruiken waarnemingen om er voorspellingen mee te doen. Een voorbeeld: je kunt de kosten van de AOW in 2060 ‘empirisch’ gaan bepalen, zoals het CPB gedaan heeft. Dat is echter schijnweten. We kunnen niet weten wat er in 2060 gaat gebeuren, gebaseerd op de kennis van nu.
Empirische studies kunnen niet de waarheid geven, want het zijn niets meer dan casestudies. Dat hoeft geen probleem te zijn. Integendeel, hoe meer casestudies, des te beter het is. Economische theorieën geven immers niet de absolute waarheid. Een economische theorie is soms van toepassing, maar soms ook niet. Empirische studies zijn altijd plaats- en tijdgebonden. Daarom is het goed om veel empirische studies van eenzelfde verschijnsel te hebben, maar dan voor verschillende plaatsen en tijden. Zoals ik hier met iets meer diepgang beschrijf, zijn we dan namelijk weer bij Keynes met een kleine twist. Je kiest – in de geest van Keynes – voor die theorie met die bijbehorende casestudie die de werkelijkheid het beste beschrijft.
Er bestaat dus geen absolute economische waarheid. Dat maakt het vrij lastig voor economen – en dus ook voor mij – om de wereld te verbeteren. Maar hoe moet je dan al die honderden, zo niet duizenden, studenten die econoom willen worden, leren wat de wereld aan ze heeft?
Academisch onderwijs in de economie
Pas eind 19e eeuw werd economie een afzonderlijke studie, eerst in Engeland. In Nederland werd de eerste economie-opleiding in 1913 in Rotterdam gestart. Daarna volgden al gauw andere opleidingen. Het hoger onderwijs in de economie was in Nederland oorspronkelijk praktisch gericht.
In de VS echter was na WO II een meer formele benadering van de economie in het academisch onderwijs begonnen. Een grote naam was Paul Samuelson die zowel in de macro-economie als in de micro-economie veel heeft bijgedragen aan het in wiskundige vorm gieten van de theorie. Ook de keynesiaanse theorie heeft hij op een meer consistente manier vorm gegeven en geschikt gemaakt voor het academisch onderwijs.
Het Nederlandse academische onderwijs in de economie
Vanaf begin jaren 80 begon het internationale karakter van de economische wetenschap ook tot de Nederlandse economische faculteiten door te dringen. Het duurde even, maar het leidde er ook toe dat het onderwijsprogramma zich op de internationaal geaccepteerde theorie richtte, waarbij de neoklassieke benadering de overhand kreeg. De neoklassieke economie gaat uit van rationele individuen in gezinnen en bedrijven die hun nut, respectievelijk hun winst willen maximaliseren. Op basis van de aanname dat gezinnen en bedrijven te klein zijn om invloed op de markt uit te kunnen oefenen, kun je dan nagaan wat er op de markt gebeurt.
De (neoklassieke) economie is niets meer dan een stelsel van logische redeneringen, die kan worden toegepast op een groot aantal economische vraagstukken. Er is veel training voor nodig om, ten eerste, de techniek van de analyse te beheersen en, ten tweede, om de intuïtie achter de bereikte resultaten te doorgronden. Er zijn mensen – veelal studenten – die van de neoklassieke economie in het onderwijsprogramma af willen. Dat zou tot een enorme kaalslag leiden. De neoklassieke economie levert namelijk het recept voor de opleiding tot wijze economen à la Keynes. Met de neoklassieke theorie kun je veel dingen laten zien.
Een van mijn favoriete voorbeelden is een klassieke analyse van Nobelprijswinnaar Mirrlees over het toptarief in de inkomstenbelasting voor de allerhoogste inkomens. Mirrlees liet zien dat als je dat toptarief op nul zet, de opbrengst van de inkomstenbelasting stijgt. Het vergt enige hersengymnastiek om te begrijpen hoe je dit resultaat kunt verklaren. Ik ga die redenering hier niet uitleggen, maar als je de redenering doorhebt, weet je ook wanneer die redenering niet opgaat. Dan zijn we bij Keynes! Een goede econoom weet wanneer een theorie wel, en wanneer een theorie niet opgaat. Maar dan moet je natuurlijk eerst de theorie begrijpen.
De academische econoom leidt de volgende generatie op
Het belangrijkste gereedschap van de econoom die de wereld wil verbeteren, is zijn/haar economische logica. Die moet dan wel gekoppeld zijn aan feitelijke kennis. Bijvoorbeeld, als je iets wil zeggen over het effect van immigratie, moet je weten onder welke (theoretische) omstandigheden immigratie een positief effect heeft op de ‘inheemse’ bevolking. Het kan ook gaan om een deel van de bevolking (werknemers of werkgevers, hoog opgeleide of laag opgeleide werkenden, enz), en je moet ook de kenmerken van immigranten kennen. Dan moet je ook nog de empirische studies kennen waarin de omvang van de effecten is geschat. Eigenlijk zou je dan ook nog moeten weten waarom sommige van die studies elkaar tegenspreken.
Er zijn natuurlijk talrijke belangrijke onderwerpen waar een econoom nuttige dingen over kan zeggen. Ik noem er maar een paar: inkomens- en vermogensongelijkheid, economische groei, de AOW, zorgverzekeringen, volkshuisvesting. Voor die onderwerpen geldt precies hetzelfde: ken de theorie, ken de empirie, ken de feiten, ken de ontwikkeling.
De vaardigheden die vereist zijn om een goed econoom te zijn, zijn niet gering. Je kunt zelfs zeggen dat de eisen die Keynes aan economen stelde, geringer waren dan wat de hedendaagse econoom zou moeten kunnen. In de tijd van Keynes waren er nauwelijks empirische studies en was een groot deel van de theorie over belangrijke onderwerpen nog niet eens ontwikkeld.
Voor de hedendaagse academische economen is het daarom een hele uitdaging om hun studenten tot goede economen op te leiden. Zeker, omdat op de academie het opleiden van studenten de carrières van academici als onderzoeker in de weg zit. Maar, zoals wij eerder voorstelden, is daar wat aan te doen. Schakel oude hoogleraren in bij het onderwijs. Maar tussen droom en daad staan bestuurders in de weg die alleen maar oude hotshots in dienst willen houden.
0 reacties