We hebben gezien dat neoliberale beginselen geen grote rol speelden in het het naoorlogse begrotingsbeleid. Die bevinding was in tegenspraak met wat Bram Mellink en Merijn Oudenampsen (vanaf nu BMMO) in hun boek Neoliberalisme (vanaf nu NEL) beweren. NEL gaat echter ook over andere vormen van beleid. Industrialisatiebeleid, loonbeleid en beleid op het terrein van sociale zekerheid komen ook aan de orde. Volgens BMMO speelden ook hier neoliberale beginselen op een of andere manier de hoofdrol. Maar eerst bekijken we kort de rol van de economische wetenschap bij het verklaren of vormgeven van het beleid.
De economische wetenschap geeft niet ‘de’ waarheid ….
De economie is geen wetenschap waarbij experimenten uitsluitsel kunnen geven over de waarheid. Er is dus ook geen economische benadering of ‘school’, die ‘de’ waarheid in pacht heeft. Een te verklaren verschijnsel kun je daarom maar beter met meerdere economische benaderingen bestuderen. Neem bijvoorbeeld de vraag waarom de Nederlandse regering vlak na de Tweede Wereldoorlog geen keynesiaans beleid toepaste.
Je kunt bijvoorbeeld een public-choice benadering volgen. Dan is de vraag waarom keynesiaans beleid niet in het belang was van de heren (geen dames) politici. Maar je kunt ook aannemen dat de regering het algemeen belang op het oog had. Dan is de vraag of aanbodbeleid tot een hogere welvaart leidt dan vraagbeleid.
… en ook geen pasklare recepten voor economisch beleid
Andersom geeft de economie als toegepaste wetenschap geen pasklaar recept bij economische problemen. Men zal moeten kiezen uit de mogelijke economische benaderingen. Neem weer de naoorlogse situatie van Nederland in 1945. Een groot deel van de industrie was uitgeschakeld of geroofd. De overheid nam vanuit de oorlog een schuld van 300 procent van het nationaal inkomen mee. De gezondheidssituatie van de bevolking was slecht. De overheid had een stimulerend keynesiaans beleid kunnen voeren, maar ook een neoliberaal aanbodbeleid. In het laatste geval bevordert de overheid niet de vraag, maar – het woord zegt het al – het aanbod. Ook zou de overheid de lonen aan banden kunnen leggen. Dat heeft voordelen ten opzichte van het buitenland (concurrentiepositie), maar verstoort de binnenlandse arbeidsmarkt.
Direct na WO II was er niet zozeer te weinig vraag, maar er was te weinig productiecapaciteit. Het lag daarom niet voor de hand om iets aan de vraag te doen. Industriepolitiek was dus niet gemotiveerd door het neoliberale idee dat de overheid alleen de voorwaarden voor de markt moest scheppen. De markt was grotendeels verdwenen. De overheid nam de taak op zich die markt vanaf de grond op te bouwen.
BMMO identificeren aanbodbeleid met neoliberalisme. Dus, wat de situatie van de economie ook is, als een regering industrialisatiebeleid toepast, getuigt dat van neoliberalisme. Zou de Nederlandse regering, volgens BMMO, ook aanbodbeleid toegepast hebben als de Nederlandse industrie niet in puin had gelegen? Je zou het bijna denken, want “Haast ongemerkt verdwenen de keynesiaans beleidsalternatieven uit beeld (…)” (NEL, blz. 74). Dat kan waar zijn. In ons eerdere blog lieten we echter al zien dat keynesiaanse beginselen soms uit beeld verdwenen, maar altijd weer terugkeerden.
De politiek van lage lonen …
Dat het wederopbouwbeleid van vlak na WO II juist niet neoliberaal was, bewijst de politiek van lage lonen. Eerst werd er door minister Louis Beel een loonstop ingesteld. Dat was het begin van de geleide loonpolitiek, waarbij de lonen maar beperkt mochten stijgen. Dit beleid heeft decennialang grote populariteit genoten onder bijna alle politieke partijen. Het idee was steeds dat lage lonen goed was voor de werkgelegenheid en voor de Nederlandse exportpositie. Wat echter niet werd erkend was dat het ingrijpen in lonen een verstoring van de binnenlandse arbeidsmarkt betekende. Juist neoliberale politici zouden de zogenaamde geleide loonpolitiek daarom moeten afkeuren. Zij willen immers dat de markt – dus ook de arbeidsmarkt – zo vrij mogelijk zijn werk kan doen.
Begin jaren zestig bleek hoe desastreus dat beleid van lage lonen uitpakte. Toen de Nederlandse industrie zich inmiddels goeddeels hersteld had van de oorlogsschade, hield men nog steeds vast aan het lage-lonenbeleid. Het gevolg was dat er begin jaren zestig grote arbeidstekorten ontstonden. Diverse ondernemers gingen daarop zwarte lonen bieden die boven de CAO-lonen lagen.
… is een Nederlandse afwijking
Een tweede marktverstoring van het lage-lonenbeleid volgt uit de internationale context. Dat lage lonen goed zijn voor de Nederlandse exportpositie is evident. Aangezien de hoogte van de lonen echter niet marktconform was, was er eerder sprake van een verstoring van de internationale concurrentie. In Nederland werden de lonen en dus ook de prijzen immers kunstmatig laag gehouden. Daardoor was het voor andere landen moeilijk met Nederlandse producten te concurreren.
Een beleid dat gestoeld was op opzettelijke marktverstoringen zou de goedkeuring van de neoliberale theoretici nooit kunnen wegdragen. Dit beleid was eerder het resultaat van de Nederlandse obsessie met lage lonen. Zowel sociaaldemocraten als calvinistische christenen hadden last van die obsessie.
Steunen keynesianen of neoliberalen de welvaartsstaat?
Of keynesianen per definitie een stelsel van sociale zekerheid steunen is niet bij voorbaat duidelijk. Keynes zelf dacht dat volledige werkgelegenheid bereikt kon worden via overheidsinvesteringen in tijden van recessie. Als de overheid dit perfect zou uitvoeren, was een werkloosheidsverzekering in feite overbodig. Keynes had bovendien twijfels over de financierbaarheid van sociale verzekeringen. Zoals Maria Marcuzzo laat zien, was Keynes desondanks positief over het Beveridge voorstel (zie plaatje) voor een nationaal sociaal-zekerheidsstelsel.
Sociale verzekeringen dempen de conjunctuur. In tijden van recessie blijven dankzij werkloosheidsuitkeringen de inkomens van werkelozen enigszins op peil. Daardoor valt de vraag niet geheel weg. In tijden van hoogconjunctuur kan een deel van de excessieve vraag worden weggenomen als de premies onveranderd blijven. Sociale verzekeringen passen dus in het keynesiaanse denken omdat zij automatisch een stabiliserende werking op de economie uitoefenen.
Neoliberalen zijn niet per definitie tegen socialezekerheidsregelingen. Zij begrijpen ook dat de markt niet altijd tot een goede regeling kan komen. Dat geldt bijvoorbeeld voor ouderdomspensioen en zorgverzekeringen. Een beperkte mate van overheidsingrijpen op deze terreinen wordt dan ook gesteund. Zelfs willen liberalen dat de overheid een minimuminkomen voor iedereen garandeert. De neoliberalen komen hier in de buurt van het idee van John Rawls. Achter de ‘sluier van onwetendheid‘ zou iedereen bescherming van de zwakste leden van de maatschappij wensen te steunen.
Bismarck was de eerste sociale hervormer
Kijk eens naar de geschiedenis van de sociale zekerheid. Een van de eerste staatsregelingen werd door kanselier Otto von Bismarck in Duitsland ingevoerd. Dat was in de jaren tachtig van de 19e eeuw, ver voordat in Nederland daar wetgeving voor werd ingevoerd. Bismarck was bepaald geen sociaaldemocraat. Hij begreep echter heel goed dat om arbeiders tevreden te houden, zij meer zekerheid moeten krijgen.
BMMO willen van dit soort argumenten echter niets weten. De uitbouw van de Nederlandse verzorgingsstaat vond plaats in de jaren zestig en zeventig van de 20e eeuw. Die uitbouw was tegen de zin van de toen heersende neoliberale elite. Maar, de vakbonden moesten iets terugkrijgen voor de beperking van loonstijgingen.
Daarom ging die neoliberale elite toch akkoord, aldus BMMO (zie NEL, blz. 104). De uitbouw van de verzorgingsstaat vond dan ook plaats door “confessioneel-liberale kabinetten zonder keynesiaanse overtuigingen.” (NEL, blz. 97).
Conservatieven steunden ook in Nederland de welvaartsstaat
Je hoeft echter geen keynesiaanse overtuiging te hebben om toch mee te werken aan socialezekerheidsregelingen. Dat zagen we bij Bismarck. Ook rechtse politici steunen een (beperkte) welvaartsstaat.
Dat de uitbouw van de welvaartsstaat zo uitbundig was, komt misschien door iets anders. Namelijk door een naïeve mensopvatting. Vooral sociaal gedreven bewindslieden als Gerard Veldkamp en Marga Klompé leden daaraan. Neem de Wet op de ArbeidsOngeschiktheid (WAO) die door Veldkamp (KVP) werd ingediend eind jaren zestig. De WAO was een regeling met een zeer ruime definitie van arbeidsongeschiktheid. Bovendien waren zowel de uitkeringshoogte als de uitkeringsduur genereus. Achteraf kun je je moeilijk voorstellen dat de WAO niet oneigenlijk gebruikt zou worden. Het aantal mensen met een WAO-uitkering naderde de één miljoen begin jaren negentig. Daarom was het ook geen wonder dat er vanuit de politiek en de wetenschap de roep om een mini-stelsel opsteeg. Net alleen neoliberalen zouden constateren dat als zoveel mensen van zo’n regeling gebruik maken, de regeling te genereus moest zijn.
Conclusie
Industriebeleid zoals dat vlak na de Tweede Wereldoorlog werd gevoerd, zou je neoliberaal kunnen noemen. Het diende immers om de markt te versterken. Maar een puur keynesiaans stimulerend beleid zou weinig effect gehad hebben. Een groot deel van de economie was immers buiten werking gesteld tijdens de oorlog. Geleide loonpolitiek kun je met geen mogelijkheid neoliberaal noemen. Door ingrijpen in de lonen ontstaan verstoringen op de arbeidsmarkt, die ‘echte’ neoliberale economen niet zouden toejuichen. Zowel keynesianen als neoliberalen steunen in beginsel de invoering van socialezekerheidsregelingen. Neoliberalen zouden niet zo gauw een regeling zo genereus als de WAO steunen. Ook Keynes zou echter bezwaren hebben gehad tegen zo’n kostbare en ongedefinieerde regeling.
P.S.: We hebben het niet gehad over privatisering en deregulering waar NEL ook veel aandacht aan besteedt (bijvoorbeeld op blz. 219-223). Hier zou je enige invloed van neoliberale denkers kunnen onderkennen. Er is zeker het een en ander geprivatiseerd wat niet geprivatiseerd had mogen worden, zie hier.
0 reacties