Het CBS weet het beter dan Rutte (premier) en Knot (president DNB)
Een week of wat geleden ontstond er in economisch Nederland enige beroering over de vraag of huishoudens nu wel of niet hadden geprofiteerd van de economische groei in Nederland. De aanleiding was een publicatie van het CBS waarin werd gemeld dat het inkomen van huishoudens in de afgelopen 50 jaar meer dan verdubbeld was, net iets minder dan het nationaal inkomen. Dat was een steen in een al niet geheel rimpelloze vijver, omdat de boodschap inging tegen een breed gevoel dat veel Nederlanders juist niet geprofiteerd hadden van de groei in de afgelopen halve eeuw.
Zo zei premier Rutte in 2019 dat als de winsten aanzienlijk zijn, ook de ‘gewone’ werknemers daarvan moeten mee profiteren. En dus dat niet alleen de salarissen van de topmannen echt stijgen. Ook de president van De Nederlandsche Bank (DNB) klaagde over achterblijvende lonen. Over hen zei Peter Hein van Mulligen in de krant: “Dat beeld van deze mensen waarvan je denkt, ‘die hebben er verstand van’, komt dus niet overeen met de werkelijkheid”. Van Mulligen had namens het CBS de steen geworpen.
Het CBS weet het ook beter dan Heijne, Noten en de Rabobank
Velen voelden zich door die steen getroffen. Daar waren bijvoorbeeld Sander Heijne en Hendrik Noten die het boek Fantoomgroei hebben geschreven. Een belangrijke these van dat boek is dat als gevolg van het neoliberale denken de economische groei niet meer terecht komt bij de werkende Nederlanders, maar bij de kapitaaleigenaren (aandeelhouders) en/of de top van de bedrijven. Het gevolg is dat de verdeling van het vermogen en van het inkomen steeds ongelijker aan het worden is. Terwijl de topmannen van bedrijven steeds meer verdienen, moeten de ‘gewone’ werknemers het met (relatief) steeds minder doen.
Heijne en Noten hadden dit inzicht niet van zichzelf, zoals zij zelf zeggen in hun podcasts. Het inzicht was tot hen gekomen door een publicatie van de RaboBank uit 2018. De conclusie van deze publicatie staat al op de eerste regel: “Het reëel besteedbaar inkomen van huishoudens is sinds 1977 nauwelijks toegenomen”. Die conclusie is nogal ver weg van de verdubbeling die het CBS ziet. Kunnen beide conclusies waar zijn? Ja, dat kan, want je kunt een huishouden op vele manieren definiëren. Dus kun je ook veel verschillende conclusies krijgen.
De nationale productie is het nationale inkomen
Over die definities wou ik het niet hebben. Laten we vaststellen dat in een gesloten economie – een economie zonder verbindingen met het buitenland – de waarde van wat geproduceerd wordt bij huishoudens terecht komt. Als er een overheid in die economie is, zullen die huishoudens belastingen en premies aan de overheid betalen. Het vrij beschikbare inkomen van huishoudens is dan dus lager dan de waarde van de nationale productie, omdat een deel ervan naar de overheid gaat. De overheid geeft dit echter ook weer uit aan de productie van waardevolle goederen als wegen, zorg en defensie. Van die zogenaamde collectieve goederen profiteren op hun beurt huishoudens ook weer. Je kunt het profijt ervan dan ook aan huishoudens toerekenen. Dat is wat het CBS bijvoorbeeld doet met de zorg, maar je kunt het met enige moeite voor alle collectieve goederen doen. Met andere woorden, de belastingen en de premies die huishoudens betalen komen toch weer terug bij de huishoudens.
Dus, in een gesloten economie krijgen huishoudens, linksom of rechtsom, de waarde van de productie toebedeeld. Dat kan zijn in de vorm van loon voor het inzetten van arbeid of dividend voor het leveren van kapitaal (zie plaatje hiernaast). Als er een overheid is, zal er ook sprake zijn van – min of meer gedwongen – consumptie van collectieve goederen.
In een open economie vindt er wel handel met het buitenland plaats. Dan kan de conclusie iets anders zijn omdat een deel van het geld dat verdiend wordt met de nationale productie naar het buitenland kan wegvloeien. Voor Nederland is dat niet zo’n belangrijk punt, omdat er juist geld van het buitenland naar Nederland stroomt.
Het CBS ziet het verdelingsprobleem niet
De boodschap van het CBS is dus een tautologie. Natuurlijk stijgt het inkomen van de huishoudens mee met de groei van de economie. Want huishoudens zijn uiteindelijk de enige ontvangers van inkomen en profiteren dan per definitie van de economische groei. Het gaat er dus niet om of huishoudens meeprofiteren van de economische groei, maar welke huishoudens van die groei profiteren. Het gaat hier namelijk om een verdelingsprobleem.
Als de verdeling van inkomen belangrijk is, dan heeft het weinig zin om het over “de Nederlandse huishoudens” te hebben zoals het CBS doet. Er zijn namelijk vele huishoudens in allerlei soorten en maten. Er zijn huishoudens die looninkomen ontvangen, andere huishoudens krijgen een inkomen uit aandelen en obligaties. Weer andere huishoudens krijgen een inkomen dat grotendeels gebaseerd is op bonussen als gevolg van bijzondere prestaties. Enzovoorts.
De dalende arbeidsinkomensquote volgens de Rabobank (2018) …
Het vreemde is dat de studie van de Rabobank uit 2018 het onderscheid tussen verschillende types huishoudens ook niet erg expliciet maakt. Het ligt bijvoorbeeld erg voor de hand een onderscheid te maken tussen huishoudens die een looninkomen ontvangen en huishoudens die een kapitaalinkomen ontvangen. Die laatste huishoudens bezitten de fabrieken en de machines waarmee producten gemaakt kunnen worden. Deze eigenaren verkopen de producten en ontvangen de opbrengsten na aftrek van de lonen.
Pas tegen het eind van de publicatie van de Rabobank komen lonen en kapitaal enigszins uit de verf. Dan verschijnt namelijk de arbeidsinkomensquote (aiq) ten tonele. De aiq is eenvoudigweg het deel van het nationaal inkomen dat aan werkenden wordt toegekend. Dat aandeel blijkt vanaf de jaren 80 te dalen. Dat is niet alleen in Nederland het geval, maar is een internationale trend. Het plaatje hiernaast, bijvoorbeeld, laat zien dat ook in de VS de aiq al jarenlang aan het dalen is.
… zag Thomas Malthus in 1798 ook al
Maar dat is niet zo. In deze discussie ontbreekt grotendeels het economisch-historisch besef. We schreven al eerder over Thomas Malthus (1766-1834). Hij hield zich bezig met de ontwikkeling van de inkomensverdeling tussen werkers en eigenaren in een agrarische samenleving. Hij constateerde dat door de groei van de werkende klasse, namelijk landarbeiders, steeds meer arbeiders moeten worden ingezet op nog braak liggend landbouwgrond. Die grond zal minder vruchtbaar zijn dan de grond die eerder in gebruik is genomen. De productiviteit van landarbeiders zal daardoor afnemen.
Nu is – volgens de theorie – het loon van arbeiders gekoppeld aan hun productiviteit. Dus, als die productiviteit daalt, zal het loon van arbeiders ook dalen. Niet alleen het loon van de nieuwe landarbeiders daalt, maar ook de lonen van de al langer op het land werkende landarbeiders (voor een meer technische uitleg, zie hier). Alle landarbeiders krijgen in de loop der tijd dus minder loon en bijgevolg krijgen de landeigenaren allemaal een hoger inkomen. De inkomensverdeling tussen de werkende en de bezittende klasse wordt dus continu schever en de landarbeiders zullen op de rand van hongersnood terechtkomen.
Technische vooruitgang is goed voor de looninkomens
Inderdaad, de voorspelling van Malthus eind 18e eeuw laat zich precies vertalen in het plaatje van de dalende aiq dat de Rabobank in 2018 produceerde. Die daling van de aiq kan natuurlijk niet onbeperkt doorgaan, net zo goed als de loondaling van landarbeiders in de tijd van Malthus niet onbeperkt kon doorgaan. Er is immers een loonniveau dat voor landarbeiders het absolute bestaansminimum voorstelt. Als het loon daaronder komt, zouden landarbeiders van honger omkomen. En, inderdaad, hongersnood en dus voortijdige sterfte onder landarbeiders is volgens Malthus precies het mechanisme dat ervoor zorgt dat lonen, vanaf een zeker moment, weer kunnen gaan stijgen.
We weten nu natuurlijk dat het niet hongersnoden zijn geweest die een permanente daling van lonen hebben voorkomen. Het waren eerder technische vindingen in de afgelopen twee eeuwen die hebben geleid tot een toename van de productiviteit van (land)arbeiders. Lonen konden daardoor stijgen en de inkomensverdeling werd minder scheef. De conclusie is dus dat bij een gegeven techniek de inkomensverdeling in de loop der tijd voortdurend schever wordt. Arbeiders krijgen naar verhouding steeds minder en kapitaaleigenaren steeds meer. Zo doet het verhaal van de toenemende ongelijkheid erg aan die 19e eeuwse mastodont Karl Marx denken.
Thomas Piketty (2013): kapitalisten worden steeds rijker
Maar laten we direct naar de 21e eeuw overstappen en wel naar 2013. In dat jaar publiceerde de Franse econoom Thomas Piketty een boek over kapitaalinkomen in de 21e eeuw. Het boek had eigenlijk één centrale stelling (zie hier voor een uitgebreide toelichting). Die was dat vermogende mensen steeds rijker worden ten opzichte van de mensen die van een ‘gewoon’ looninkomen moeten rondkomen. Dat is dus dezelfde stelling als die van Malthus (en Marx): de kapitaaleigenaren worden steeds rijker en de loonontvangers worden armer.
Piketty laat aan de hand van gegevens zien dat die wetmatigheid al eeuwenlang opgaat, behalve in een groot deel van de 20e eeuw. Dat kwam omdat een groot deel van het kapitaal in de 20e eeuw door oorlogen en depressies werd vernietigd. En als er geen kapitaal is, kun je er ook niets mee verdienen. Maar vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw zien we weer een toename van de kapitaal- en andere hoge inkomens. Een groeiende ongelijkheid ontstaat, dit keer niet ten gunste van de landeigenaren van Malthus, maar vooral ten gunste van de ‘nieuwe managers’, de CEOs van grotere bedrijven.
Piketty’s resultaat geldt dankzij de ‘economische wet’ r > g …
Het resultaat van Piketty is een empirisch resultaat, dat wil zeggen het blijkt uit gegevens die door Piketty c.s. zijn verzameld. Het resultaat heeft echter ook een theoretische kant, omdat de theorie zegt dat de beloning van kapitaal (r) gemiddeld gesproken hoger moet zijn dan de groeivoet van het nationaal inkomen (g). Waarom r>g moet gelden, vind je hier uitgelegd. De ongelijkheid geldt gemiddeld, maar niet altijd. Er zijn ook perioden dat g>r geldt. Tijdens zulke perioden zal het loon sneller kunnen stijgen dan het inkomen van de kapitaaleigenaren. Dit was bijvoorbeeld het geval na de Tweede Wereldoorlog tot in de jaren 80, maar het was ook het geval tussen de twee Wereldoorlogen, zoals Piketty laat zien.
De conclusie is dus dat toenemende inkomensongelijkheid tussen met name arbeid en kapitaal een structureel verschijnsel is. Die toenemende ongelijkheid is niet het gevolg van neo-liberaal denken, maar is een gevolg van een soort economische natuurwet. Het is dan weer niet een wet die altijd en overal moet gelden. Depressies en oorlogen, zoals die in de 20e eeuw hebben plaats gevonden, kunnen de ‘wet van toenemende ongelijkheid’ tijdelijk buiten gebruik stellen.
… maar economische wetten kunnen onklaar gemaakt worden
In ‘normale’ tijden geldt de wet echter wel. Dat wil dan weer niet zeggen dat de wet als een onvermijdelijke natuurwet beschouwd moet worden. Er kan wat tegen gedaan worden. De meest voor de hand liggende maatregelen liggen in de belastingsfeer. Zo zou het toptarief in de inkomstenbelasting flink verhoogd kunnen worden. Dat maakt het voor topmanagers in grote bedrijven minder aantrekkelijk om zichzelf torenhoge salarissen toe te kennen.
Kapitaal zou hoger belast moeten worden via de vennootschapsbelasting of via een belasting op vermogenswinsten. Het probleem van kapitaalbelastingen is dat die nogal eenvoudig te ontwijken zijn door de opbrengst op het kapitaal naar andere plaatsen te verplaatsen, bijvoorbeeld via een brievenbusfirma in een belastingparadijs. Helaas zijn de rijken der aarde geen weldoeners, eerder dieven en oplichters.
Conclusie: globalisering leidt ook tot rijkere kapitalisten (en armere arbeiders)
Heijne en Noten vinden dat het neo-liberale denken van de laatste 30-40 jaar verantwoordelijk is voor een toenemende scheve inkomensverdeling. Dat is dus maar deels waar. In normale tijden wordt de inkomensverdeling namelijk vanzelf schever. Neo-liberaal beleid zou dat op zijn beloop kunnen laten.
Maar zelfs als politici de inkomensverdeling minder scheef willen maken, is het nog niet zeker dat zij daar in zullen slagen. Door de globalisering van de economie kunnen de rijken van deze aarde zich namelijk makkelijk aan nationale belastingheffing onttrekken. Er zou een wereldregering nodig zijn om rechtvaardige inkomensverhoudingen tot stand te brengen. Die wereldregering zien wij voorlopig niet gevormd worden. Zeker niet uit de Verenigde Naties die meer een verzameling is van staten met (te) verschillende belangen.
0 reacties